donderdag 31 maart 2011

Wat bepaalt de belevingswaarde van het landschap en open ruimte?



Landschappelijke waarde

Hoewel iedereen zich wel voor kan stellen wat bepaalt of een landschap een hoge of lage belevingswaarde heeft, ontaardt de vraag over of een concrete maatregel zoals de plaatsing van windmolens nu wel of geen aantasting van de belevingswaarde is al snel in een discussie over of we nu voor of tegen de maatregel zijn. Allerlei argumenten voor en tegen passeren de revue, maar de vraag wat nu het effect van de maatregel op de belevingswaarde is blijft onbeantwoord. Toch wilde minister Kramer in 2010 graag antwoord op deze vraag. Ik heb daarom eens uitgezocht wat hierover bekend is.


Onderzoekers Coeterier en later van de Bergh hebben veel empirisch onderzoek gedaan naar wat nu bepaalt hoe mensen een landschap beleven. Uit hun onderzoeken blijkt dat de kenmerken van de mensen en de kenmerken van het landschap samen de belevingswaarde bepalen. Bij kenmerken van mensen gaat het bijvoorbeeld om de mate van verbondenheid met het landschap. Bij kenmerken van het landschap gaat het in essentie om twee dingen:

(1) schoonheid;

(2) gebruiksmogelijkheden.


Schoonheid

Laat ik beginnen met schoonheid. Bepalend hiervoor is met name ‘eenheid’. Hoewel mensen wel graag afwisseling willen, waarderen zij eenheid. Dat betekent in concreto de aanwezigheid van matchende elementen en de afwezigheid van niet matchende elementen. Voor windturbines zou dit dan betekenen dat turbines op een industrieterrein matchen maar naast een oude boerderij niet. Ook zouden turbines in lijnopstelling langs een dijk, snelweg of spoorlijn een match kunnen zijn met het lijnvormige landschapselement dat zij dan benadrukken. Dit soort concrete ontwerpeisen zijn echter bij mijn weten nooit onderzocht voor windturbines. De gewenste afwisseling heeft meer te maken met ‘niet saai zijn’. Dit zou bijvoorbeeld gerealiseerd kunnen worden door de molens in interessante patronen te plaatsen (denk aan stone henge, dat intrigeert) of door ze een leuk uiterlijk te geven, bijvoorbeeld strand, zee, lucht of een vuurtoren etc. Om de eenheid te bewaren mag je het niet dol maken met dit soort ontwerpen kris kras door elkaar. Maar ook hiervoor geldt weer: concrete ontwerpaanwijzingen bestaan niet. Ook openheid kan bijdragen tot schoonheid. Of een landschap als open wordt ervaren hangt af van zowel het ruimtebeslag van elementen (breedte) als de hoogte. Hoogte speelt doorgaans als iets je uitzicht blokkeert, dus dit zal logisherwijs vooral spelen bij een sterke clustering van turbines, want daar kun je niet omheen. In dat geval is ook het ruimtebeslag groot. Het is dus maar de vraag of grootschalige clustering goed is voor de beleving vanuit openheid (het is wel goed vanuit eenheid). Ook hiervoor ontbreken concrete ontwerpaanwijzingen. Voor de volledigheid merk ik op dat er naast eenheid, afwisseling en openheid nog enkele andere bepalende factoren zijn, waaronder hinder, drukte e.d., die ik nu gemakshalve even weglaat.

Gebruiksmogelijkheden
Dan de gebruiksmogelijkheden. Deze zijn zeer bepalend voor de beleving. Als mensen geen mogelijkheden hebben om ergens zelf gebruik van te maken staan ze er eerder negatief tegen over. Windturbines bieden helaas weinig gelegenheid tot medegebruik en zullen dus alleen om die reden al snel negatief beleefd worden. Dit zou kunnen worden ondervangen door mensen mee te laten profiteren van de winst die met de turbines gemaakt wordt (adopteer een turbine, koop een turbine aandeel etc.) Ook bezoekmogelijkheden zou een optie kunnen zijn: windturbines als toeristische attractie. Uit het bovenstaand blijkt dat:

- in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt beleving meer is dan openheid en dat het wel degelijk om schoonheid gaat, waar openheid aan bij kan dragen. Openheid is meer een kwestie van ruimtebeslag dan van hoogte, tenzij iets ‘pal voor je neus’ staat.

- er wel het een en ander bekend is wat de belevingswaarde van landschappen bepaalt, maar concrete ontwerpaanwijzingen voor windturbines (en andere landschapselementen) zijn nooit afgeleid.


Een en ander betekent dus dat we de minister alleen verder kunnen helpen door concrete ontwerpaanwijzingen te geven die betrekking hebben op zowel de plaatsing (waar?) als het ontwerp (uiterlijk) van de turbines. Vragen zoals:

- hoeveel meter dient een turbine van bebouwing te staan? hoeveel meter tussen elke turbine?

- wat is de optimale hoogte in vergelijking tot de andere aanwezige landschapselementen (mag hij hoger zijn dan de vuurtoren?)

- bij hoeveel turbines wordt een cluster te groot?

- wat is een goede opstelling: lijnen, cirkels, rasters, van laag naar hoog?

- welke uiterlijke kenmerken spreken aan (kleuren e.d.)?

- welke gebruiksmogelijkheden spreken aan en wat te doen aan de bereikbaarheid?

- etc.

Zolang we geen antwoord hebben op dit soort vragen zal het moeilijk zijn om te bepalen wat het effect van een ingreep op de landschappelijke waarde is.


Waarde van open ruimte

Er wordt in de RO-MKBA discussie op dit moment onderscheid gemaakt tussen de belevingswaarde van landschappen en die van open ruimte. Toch is het maar de vraag of er eigenlijk wel sprake is van twee effecten. Uit onderzoek van Coerterier en van den Berg (zie ook SPELmethode) blijkt dat mensen het effect van een project, bijv. woningbouw, op het landschap positief of negatief beoordelen al naar gelang het in hun ogen de aantrekkelijkheid van de omgeving vergroot of verkleind. Aantrekkelijkheid wordt bepaald door schoonheid en gebruiksmogelijkheden. Op haar beurt hangt schoonheid weer af van met name eenheid (afwezigheid van storende elementen), natuurlijkheid, historiciteit, beheer en ook ruimtelijkheid, waaronder dan weer openheid valt. Een en ander betekent dat openheid slechts een kleine bijdrage levert aan de aantrekkelijkheid van een ruimte en dus slechts voor een klein deel bepaalt of mensen welvaart ontlenen of verliezen door een bouwproject. Het kan dus zo zijn dat een project tot een verlies van openheid leidt, maar dat de aantrekkelijkheid toeneemt door dat er meer eenheid ontstaat door een goed ontwerp van het gebied (storende elementen verwijderd of gebruiksmogelijkheden vergroot bijv.). Bovendien is het ook goed mogelijk dat er weliswaar meer huizen bij komen en dat het project dus fysiek tot meer bebouwde ruimte leidt, maar dat het toch wegens doorkijkjes of meer laagbouw als meer open wordt ervaren dan voorheen (zie afbeelding links boven). De vraag is dan ook: Sluit het idee dat het verlies van open ruimte moet worden gewaardeerd in een MKBA zodra er netto bebouwde ruimte bij komt, eigenlijk wel aan bij de welvaartsanalyse? Wordt hier soms een stokpaardje van experts gewaardeerd in plaats van een welvaartseffect in rekening gebracht?


Economische betekenis

In het voorgaande wordt niet ingegaan op de economische waarde c.q. de baten van open ruimte, terwijl dit natuurlijk zeer relevant is op het moment dat men erin wil investeren. De reden hiervoor is dat het een brug te ver is om over de economische waarde te spreken op het moment dat we niet weten wat het effect van een ingreep op de openheid is, terwijl we eigenlijk wel weten (althans de ingewijden) dat openheid slechts beperkt bijdraagt aan welvaart c.q. baten voor mensen. Baatbepaling gaat altijd via een drietrap: van maatregel naar kwaliteit naar baat. Dus eerst moet worden aangetoond wat het effect van een ingreep is op de kwaliteit ‘openheid’. Daarna kan dan worden bepaald wat het effect van die kwaliteitsverandering is op welvaartsbaten zoals woongenot en recreatieve beleving. Voor deze baten zijn tot dus ver nog weinig metingen verricht waardoor er maar beperkt kentallen voorhanden zijn die nodig zijn om baten te becijferen in euro’s. Ondanks de beperkte beschikbaarheid van kentallen voor de berekening van de baten van open ruimte, zijn de echte ontbrekende schakels goede meeteenheid c.q. kwaliteitsindicator (bijv. aantrekkelijkheid ipv openheid) en een goede voorspellingsmethode voor de effectiviteit van maatregelen. Het probleem zit dus meer in de kop dan in de staart.

dinsdag 5 januari 2010

Verplicht isoleren of persoonsgebonden klimaatbudget?

Sinds de wake up call van Al Gore is heel Nederland naarstig op zoek naar manieren om onze CO2-uitstoot terug te dringen. Maar ‘milieubeleid is hondsmoeilijk’ volgens tweede kamerlid Diederik Samson. Het vaststellen van doelen lukt nog wel, maar het halen ervan lijkt bijna onmogelijk. Uit pure wanhoop overweegt het Rijk nu om dan de burger maar te verplichten om voor de hand liggende maatregelen te nemen. Dat is tenslotte voor zijn eigen bestwil, want het isoleren van woningen levert de burger meer op aan energiebesparing dan het hem kost.

Toch is het maar de vraag of zo’n verplichte woningisolatie ons gaat helpen met het halen van de klimaatdoelen. Immers: terwijl we onze woningen isoleren, gaan we wel door met al groter wonen. Wie zich vroeger nog bedacht bij een grote woning vanwege de stookkosten, grijpt nu zijn kans. Bovendien stemt de overheid het aanbod van woningen af op de behoefte aan woonconsumptie. Hetzelfde geldt voor vervoer. Als de burger meer wil wonen, worden er meer huizen gebouwd. Als de burger meer wil auto rijden, legt de overheid meer wegen aan. Het credo is ‘laat maar branden, want het is toch een spaarlamp’.

Als we doelen werkelijk willen halen is het veel kansrijker om mensen niet te verplichten tot het nemen van een specifieke maatregel, die ze vervolgens met de rest van hun gedrag weer ongedaan kunnen maken, maar om elk individu een persoonsgebonden klimaatbudget te geven. Net als het persoonsgebonden budget in de zorg, krijgt elke burger een budget bestaande uit x kilogram CO2 uitstoot per jaar. Dit heeft als bijkomend voordeel dat het eerlijker en minder betuttelend is. Immers: bij het verplicht je huis isoleren, wordt iemand die al weinig de verwarming aanzet toch verplicht een investeringssom op te hoesten net als zijn kwistige buur. Wellicht investeert hij zijn geld liever in nieuwe zuinigere auto. Met een persoonsgebonden klimaatbudget kunnen mensen zelf de afweging maken: wie zijn huis goed isoleert kan vaker op vliegvakantie.

Aardige bijkomstigheid is dat we het persoonsgebonden klimaatbudget langzaam kunnen laten krimpen door de tijd. Dit klinkt wellicht als consuminderen, maar dat hoeft absoluut niet het geval te zijn als de krimp gebaseerd is op technologische vooruitgang. Er zijn tenslotte in essentie twee manieren om de CO2 uitstoot te verminderen. De eerste is aanpassing van ons consumptiegedrag qua wonen, vervoer en voedsel en kleding e.d. De tweede is om met behulp van techniek de uitstoot per woning, per vervoerskilometer e.d. terug te dringen. Klimaatneutrale woningen zijn technisch al mogelijk en klimaatneutrale vervoersmiddelen- de fiets- bestaan al lang. Het is logisch om op de korte termijn voor de gedragsaanpassing te gaan via een persoonsgebonden budget, want dan hebben we meteen effect. Maar op de lange termijn biedt de techniek ook uitkomst. Naarmate er al meer consumptie klimaatneutraal wordt kunnen de budgetten kleiner worden en uiteindelijk zelf nul worden. Dat is pas mooi: een maatregel die zich zelf opheft.

dr.ir. Elisabeth Ruijgrok
dr.ir. Rob Nieuwkamer

maandag 28 december 2009

Schijntegenstelling: economische analyse leidt tot duurzaamheid



Duurzaamheid en welvaart


Doorgaans denkt men bij het woord duurzaamheid aan iets dat lang mee gaat of aan zorg dragen voor natuur en milieu. Toch is dit niet wat mevrouw Brundtland bedoelde, toen zij in 1987 als voorzitter van de Wereld Commissie voor Milieu en Ontwikkeling van de Verenigde Naties de term duurzaamheid introduceerde. Volgens haar oorspronkelijke definitie is duurzaamheid gelijk aan het realiseren van welvaart vandaag zonder de welvaartsmogelijkheden van toekomstige generaties te compromitteren. Het gaat om handhaving van zowel materiele als immateriële welvaart en dat is veel méér dan milieuvriendelijk handelen.


Kapitaalvoorraden

Sociaal-economisch bezien kan een gebiedsontwikkeling welvaart genereren door het inzetten van zijn vier voorraden productiekapitaal, namelijk: 1. natuurlijk kapitaal, zoals water en bos; 2. geproduceerd kapitaal, zoals machines en gebouwen; 3. menselijk kapitaal, namelijk arbeid en kennis; 4. sociaal kapitaal, waaronder regelgeving, instituties, vakorganisaties e.d. Een duurzame gebiedsontwikkeling is echter alleen mogelijk wanneer het totaal der vier kapitaalvoorraden van het gebied in stand blijft. Dit betekent dat wanneer bijv. het geproduceerd kapitaal zoals landbouw, afneemt, dit gecompenseerd dient te worden door groei van een andere kapitaalvoorraad, bijv. natuur. Alleen dan blijft immers het welvaartsgenerend vermogen in zijn totaliteit op peil. Wanneer de bevolking groeit dient de totale kapitaalvoorraad zelfs te groeien: alleen als zij gelijk tred houdt met de bevolkingsgroei kan immers de welvaart (inclusief het welzijn!) per inwoner gelijk blijven. De afbeelding links boven illustreert dit.



De juiste waarde

De afbeelding toont het theoretische basisprincipe van duurzaamheid en het belang van compensatie. Maar hoe weten we nu of er bij dagelijkse beslissingen, over bijv. het uitbreiden van een bedrijventerrein of de aanleg van een weg, voldoende compensatie plaats vindt? Dit is niet eenvoudig te bepalen, omdat men alleen kan weten of er voldoende gecompenseerd wordt als men de juiste welvaartswaarde van de verschillende kapitaalvormen kent. Uitgangpunt is immers dat het welvaartsgenerend vermogen van de gehele kapitaalvoorraad niet krimpt. Met andere woorden: alleen als bekend is wat de welvaartswaarde van bijv. natuur is, kan bepaald worden hoeveel extra sociaal kapitaal er bijv. nodig is om het verlies van natuur te compenseren. En daar komt nog bij dat het uiteraard niet mogelijk is om de welvaart op peil te houden als een voorraad, zoals natuur volledig wordt uitgeput, zelfs niet als er fors gecompenseerd wordt. Van elke voorraad is een zeker minimum noodzakelijk: wat is immers het nut van enorme hoeveelheden zagen (geproduceerd kapitaal) wanneer er geen bomen (natuurlijk kapitaal) meer zijn? In een notendop komt duurzaamheid er uiteindelijk op neer dat bij (economische) beslissingen altijd alle welvaartswaarden moeten worden meegenomen, omdat men anders niet weet of er voldoende compensatie plaats vindt. En dat is nu net waar de schoen wringt: meestal worden niet alle waarden meegenomen in beslissingen. Want wat is dan bijv. de welvaartswaarde van een natuurgebied? Voor het natuurlijk en sociaal kapitaal bestaat meestal geen marktprijs. Hierdoor ontstaat in de economie het beeld dat het geen waarde heeft. En wat geen waarde heeft c.q. toch gratis is, wordt doorgaans opgemaakt en er wordt niet in geïnvesteerd (het levert toch niets op). Volgens de welvaartseconomie is het ongeprijsde karakter van natuurlijk (en sociaal) kapitaal dan ook de oorzaak van het achterwege blijven van duurzame economische ontwikkeling.


MKBA als hulpmiddel

Nu de oorzaak gevonden is , ligt de oplossing voor de hand: bepaal de welvaartswaarde, ofwel de sociaal-economische waarde, van alle kapitaalvormen en neem deze mee in economische beslissingen. Een methode die dit doet is de Maatschappelijke Kosten Baten Analyse (MKBA). De MKBA is een hulpmiddel waarmee voor een specifieke beslissing c.q. een concreet project de kosten en baten van alle relevante partijen in beeld gebracht worden . De MKBA is een sectoroverschrijdende analyse die niet uitgaat van het perspectief van een individuele partij, maar van het perspectief van de hele maatschappij. Alleen als de baten van de partijen met voordeel, de kosten van de partijen met nadeel, overtreffen is er sprake van netto welvaartswinst en dus een bijdrage aan duurzaamheid.


Ei van Columbus

Om te kunnen bepalen of gebiedsontwikkelingen bijdragen aan duurzaamheid, moet dus worden nagegaan welke welvaartseffecten zij teweeg brengen. Dit kan door bij elke fysieke verandering die projecten met zich mee brengen, zoals bijv. een x aantal hectare extra natuur , het herstel van historische bouwwerken, het creëren van extra slaapplaatsen of het vernatten van landbouwgrond, de vraag te stellen wie hier welk profijt (of hinder) van ondervindt. Vervolgens dienen alle welvaartseffecten gekwantificeerd en gemonetariseerd te worden. En dat valt niet altijd mee. Vooral de kwantificering is lastig, want het gaat hier om het voorspellen van de omvang van effecten in de toekomst: hoeveel recreanten zullen er straks komen? hoeveel meer sociale contacten zullen er straks zijn? Voor de berekening van toekomstige welvaartseffecten wordt dan ook altijd gebruik gemaakt van ervaringscijfers uit het verleden. Deze worden ook wel kentallen genoemd. Het gaat hier om getallen zoals bijv. de hoeveelheid nutriëntenafvang door een hectare riet of het tekortenmodel voor recreatie waarmee veranderingen in recreatiebezoeken kunnen worden voorspelt. Voor de welvaartsvoortbrenging van het natuurlijk kapitaal zijn veel kentallen beschikbaar. Deze staan o.a. in het ´Kentallenboek voor de Waardering van Natuur, Water en Bodem in de MKBA´ dat hoort bij de aanvulling op de nationale leidraad voor de MKBA, de zogenoemde leidraad OEI. Voor het sociaal kapitaal is bestaan echter nog nauwelijks kentallen. En de MKBA, is evenals alle andere effectbepalingsmethoden zoals de multi criteria analyse (zoals gebruik in de milieueffectrapportage), afhankelijk van goede effectvoorspellingen en dus van de beschikbaarheid van kentallen. Een en ander betekent dus wel dat de MKBA in theorie het ei van Columbus is, maar dat het in de praktijk nog wel een zacht gekookt ei is. We houden de methode dan ook nog even op het vuur.