Hoewel iedereen zich wel voor kan stellen wat bepaalt of een landschap een hoge of lage belevingswaarde heeft, ontaardt de vraag over of een concrete maatregel zoals de plaatsing van windmolens nu wel of geen aantasting van de belevingswaarde is al snel in een discussie over of we nu voor of tegen de maatregel zijn. Allerlei argumenten voor en tegen passeren de revue, maar de vraag wat nu het effect van de maatregel op de belevingswaarde is blijft onbeantwoord. Toch wilde minister Kramer in 2010 graag antwoord op deze vraag. Ik heb daarom eens uitgezocht wat hierover bekend is.
Onderzoekers Coeterier en later van de Bergh hebben veel empirisch onderzoek gedaan naar wat nu bepaalt hoe mensen een landschap beleven. Uit hun onderzoeken blijkt dat de kenmerken van de mensen en de kenmerken van het landschap samen de belevingswaarde bepalen. Bij kenmerken van mensen gaat het bijvoorbeeld om de mate van verbondenheid met het landschap. Bij kenmerken van het landschap gaat het in essentie om twee dingen:
(1) schoonheid;
(2) gebruiksmogelijkheden.
Schoonheid
Laat ik beginnen met schoonheid. Bepalend hiervoor is met name ‘eenheid’. Hoewel mensen wel graag afwisseling willen, waarderen zij eenheid. Dat betekent in concreto de aanwezigheid van matchende elementen en de afwezigheid van niet matchende elementen. Voor windturbines zou dit dan betekenen dat turbines op een industrieterrein matchen maar naast een oude boerderij niet. Ook zouden turbines in lijnopstelling langs een dijk, snelweg of spoorlijn een match kunnen zijn met het lijnvormige landschapselement dat zij dan benadrukken. Dit soort concrete ontwerpeisen zijn echter bij mijn weten nooit onderzocht voor windturbines. De gewenste afwisseling heeft meer te maken met ‘niet saai zijn’. Dit zou bijvoorbeeld gerealiseerd kunnen worden door de molens in interessante patronen te plaatsen (denk aan stone henge, dat intrigeert) of door ze een leuk uiterlijk te geven, bijvoorbeeld strand, zee, lucht of een vuurtoren etc. Om de eenheid te bewaren mag je het niet dol maken met dit soort ontwerpen kris kras door elkaar. Maar ook hiervoor geldt weer: concrete ontwerpaanwijzingen bestaan niet. Ook openheid kan bijdragen tot schoonheid. Of een landschap als open wordt ervaren hangt af van zowel het ruimtebeslag van elementen (breedte) als de hoogte. Hoogte speelt doorgaans als iets je uitzicht blokkeert, dus dit zal logisherwijs vooral spelen bij een sterke clustering van turbines, want daar kun je niet omheen. In dat geval is ook het ruimtebeslag groot. Het is dus maar de vraag of grootschalige clustering goed is voor de beleving vanuit openheid (het is wel goed vanuit eenheid). Ook hiervoor ontbreken concrete ontwerpaanwijzingen. Voor de volledigheid merk ik op dat er naast eenheid, afwisseling en openheid nog enkele andere bepalende factoren zijn, waaronder hinder, drukte e.d., die ik nu gemakshalve even weglaat.
Gebruiksmogelijkheden
Dan de gebruiksmogelijkheden. Deze zijn zeer bepalend voor de beleving. Als mensen geen mogelijkheden hebben om ergens zelf gebruik van te maken staan ze er eerder negatief tegen over. Windturbines bieden helaas weinig gelegenheid tot medegebruik en zullen dus alleen om die reden al snel negatief beleefd worden. Dit zou kunnen worden ondervangen door mensen mee te laten profiteren van de winst die met de turbines gemaakt wordt (adopteer een turbine, koop een turbine aandeel etc.) Ook bezoekmogelijkheden zou een optie kunnen zijn: windturbines als toeristische attractie. Uit het bovenstaand blijkt dat:
- in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt beleving meer is dan openheid en dat het wel degelijk om schoonheid gaat, waar openheid aan bij kan dragen. Openheid is meer een kwestie van ruimtebeslag dan van hoogte, tenzij iets ‘pal voor je neus’ staat.
- er wel het een en ander bekend is wat de belevingswaarde van landschappen bepaalt, maar concrete ontwerpaanwijzingen voor windturbines (en andere landschapselementen) zijn nooit afgeleid.
Een en ander betekent dus dat we de minister alleen verder kunnen helpen door concrete ontwerpaanwijzingen te geven die betrekking hebben op zowel de plaatsing (waar?) als het ontwerp (uiterlijk) van de turbines. Vragen zoals:
- hoeveel meter dient een turbine van bebouwing te staan? hoeveel meter tussen elke turbine?
- wat is de optimale hoogte in vergelijking tot de andere aanwezige landschapselementen (mag hij hoger zijn dan de vuurtoren?)
- bij hoeveel turbines wordt een cluster te groot?
- wat is een goede opstelling: lijnen, cirkels, rasters, van laag naar hoog?
- welke uiterlijke kenmerken spreken aan (kleuren e.d.)?
- welke gebruiksmogelijkheden spreken aan en wat te doen aan de bereikbaarheid?
- etc.
Zolang we geen antwoord hebben op dit soort vragen zal het moeilijk zijn om te bepalen wat het effect van een ingreep op de landschappelijke waarde is.
Waarde van open ruimte
Er wordt in de RO-MKBA discussie op dit moment onderscheid gemaakt tussen de belevingswaarde van landschappen en die van open ruimte. Toch is het maar de vraag of er eigenlijk wel sprake is van twee effecten. Uit onderzoek van Coerterier en van den Berg (zie ook SPELmethode) blijkt dat mensen het effect van een project, bijv. woningbouw, op het landschap positief of negatief beoordelen al naar gelang het in hun ogen de aantrekkelijkheid van de omgeving vergroot of verkleind. Aantrekkelijkheid wordt bepaald door schoonheid en gebruiksmogelijkheden. Op haar beurt hangt schoonheid weer af van met name eenheid (afwezigheid van storende elementen), natuurlijkheid, historiciteit, beheer en ook ruimtelijkheid, waaronder dan weer openheid valt. Een en ander betekent dat openheid slechts een kleine bijdrage levert aan de aantrekkelijkheid van een ruimte en dus slechts voor een klein deel bepaalt of mensen welvaart ontlenen of verliezen door een bouwproject. Het kan dus zo zijn dat een project tot een verlies van openheid leidt, maar dat de aantrekkelijkheid toeneemt door dat er meer eenheid ontstaat door een goed ontwerp van het gebied (storende elementen verwijderd of gebruiksmogelijkheden vergroot bijv.). Bovendien is het ook goed mogelijk dat er weliswaar meer huizen bij komen en dat het project dus fysiek tot meer bebouwde ruimte leidt, maar dat het toch wegens doorkijkjes of meer laagbouw als meer open wordt ervaren dan voorheen (zie afbeelding links boven). De vraag is dan ook: Sluit het idee dat het verlies van open ruimte moet worden gewaardeerd in een MKBA zodra er netto bebouwde ruimte bij komt, eigenlijk wel aan bij de welvaartsanalyse? Wordt hier soms een stokpaardje van experts gewaardeerd in plaats van een welvaartseffect in rekening gebracht?
Economische betekenis
In het voorgaande wordt niet ingegaan op de economische waarde c.q. de baten van open ruimte, terwijl dit natuurlijk zeer relevant is op het moment dat men erin wil investeren. De reden hiervoor is dat het een brug te ver is om over de economische waarde te spreken op het moment dat we niet weten wat het effect van een ingreep op de openheid is, terwijl we eigenlijk wel weten (althans de ingewijden) dat openheid slechts beperkt bijdraagt aan welvaart c.q. baten voor mensen. Baatbepaling gaat altijd via een drietrap: van maatregel naar kwaliteit naar baat. Dus eerst moet worden aangetoond wat het effect van een ingreep is op de kwaliteit ‘openheid’. Daarna kan dan worden bepaald wat het effect van die kwaliteitsverandering is op welvaartsbaten zoals woongenot en recreatieve beleving. Voor deze baten zijn tot dus ver nog weinig metingen verricht waardoor er maar beperkt kentallen voorhanden zijn die nodig zijn om baten te becijferen in euro’s. Ondanks de beperkte beschikbaarheid van kentallen voor de berekening van de baten van open ruimte, zijn de echte ontbrekende schakels goede meeteenheid c.q. kwaliteitsindicator (bijv. aantrekkelijkheid ipv openheid) en een goede voorspellingsmethode voor de effectiviteit van maatregelen. Het probleem zit dus meer in de kop dan in de staart.